dinsdag 20 mei 2014

Meneer Verhoef


Ik wil jullie meenemen naar de meest bijzondere kerstvakantie van mijn leven – een kerstvakantie die bijzonder werd door een stapel lp’s en een leraar biologie.

Het begon allemaal met de vondst van een stoffig cassettebandje – ik weet niet of jullie nog weten wat dat is – in de muziekcollectie van de vader van mijn beste vriend. Op dat bandje stond het album Born in the USA. Ik vond het bandje in de tijd dat op MTV – ook dat bestond toen nog – het liedje ‘Human touch’ van Bruce Springsteen veel werd gedraaid. Ik vertelde mijn leraar biologie, meneer Verhoef, dat ik dat liedje zo goed vond. ‘Geef me twee bandjes en ik neem die cd’s wel even voor je op.’ Zo had ik dus in korte tijd drie bandjes: Human touch, Lucky town en Born in the USA. Ik draaide ze volledig stuk op het walkmannetje dat ik elke dag meenam op mijn busreis naar het gymnasium in Rotterdam. Aldaar begon ik meneer Verhoef dag in dag uit te ondervragen over The Boss en zeurde ik hem aan zijn kop over meer albums, want ik wist dat hij alles van Springsteen op lp had.

Pas jaren later besefte ik dat meneer Verhoef per week zo’n 150 zeurende, vragen en aandacht trekkende kinderen moest bedienen, dat hij stapels nakijkwerk had weg te werken, lessen moest voorbereiden en en passant ook nog een persoonlijk leven moest leiden. Maar destijds vroeg ik me eigenlijk vooral af waarom dat allemaal zo lang moest duren. Ik had hem toch vijf cassettebandjes gegeven (ik was destijds grootafnemer in Hendrik Ido Ambacht). Dan kon je die platen toch wel even opnemen? Hij wist toch hoe belangrijk dit voor me was?

Op een dag kwam er één, ja één, bandje terug. Er stond niets opgeschreven, meneer Verhoef had ook niet veel tijd om me te vertellen wat hij had opgenomen. Toen ik het aanzette, knalde daar Badlands uit de speakers. Het was Darkness on the edge of town en we waren nu aangekomen bij de échte albums van Springsteen. Het album uit 1978 waarvoor hij tientallen nummers schreef en verwierp en dat dus een album is waaraan alles klopt. Op de andere kant stond Nebraska, het album dat Springsteen opnam toen hij alleen met gitaar en viersporenapparaat een paar maanden weg was getrokken. Ik verslond het bandje, leerde alles over Springsteen door een boek dat ik uit de bibliotheek haalde en dook steeds dieper in dat oeuvre.

Maar meneer Verhoef had zich met dat ene bandje behoorlijk in de voet geschoten, want de volgende dag begon het gezeur weer: kon hij dan misschien niet die andere vroege albums ook op een bandje zetten? Ik had inmiddels al wel het een en ander uit de bieb geleend, had zelfs een enkele cd gekocht (maar daar moest je destijds heel lang voor sparen), dus ik wachtte met smart op de volgende bandjes, maar het was vergeefs, de bandjes kwamen niet. Het werd zomervakantie, het werd herfst, ik zeurde door, maar de bandjes kwamen niet.

Tot de laatste schooldag van 1992, de dag voor de kerstvakantie. Dit keer had meneer Verhoef een plastic tas bij zich. Voor mij. En in die plastic tas zaten vier lp’s, zijn eigen lp’s, werkelijk waar. Het lukte hem niet ze op te nemen, dus gaf hij de lp’s mee aan mij, voor de vakantie. Dan kon ik ze thuis zelf opnemen. Niet een kaal stoffig bandje, nee, de echte lp, met hoes, met teksten erbij, met foto’s, met toelichting en met lp-geluid. Thuisgekomen deed ik wat  ik de twee weken erna alleen maar zou doen: die platen draaien. De naald in de groef leggen en dan de openingsnoten horen van de studioversie van Thunder road – voor het eerst de studioversie horen van Thunder road. Veel mooier werd het niet. Tenzij je de plaat omdraaide om de openingsnoten van Born to run te horen.

Sindsdien is de kerstvakantie voor mij altijd verbonden gebleven met Bruce Springsteen: elk jaar draai ik de platen en probeer ik het gevoel van toen terug te krijgen. Waarom viel ik in 1992 zo als een blok voor Bruce Springsteen? Ik had daarvoor en heb daarna vele artiesten ontdekt en heb velen van hen ook voor de volle honderd procent in mij opgenomen, maar er is maar een muzikant waarbij ik het gevoel heb dat de muziek die hij maakt speciaal voor mij gemaakt is. Ik weet natuurlijk wel dat het niet zo is, dat begrijpen jullie hopelijk wel, maar dat is wel het gevoel dat hij losmaakt. Het is een gevoel van diepe eenzaamheid, maar met hoop op een troostrijke gemeenschap. Het is een gevoel van sociale onrechtvaardigheid, maar met perspectief op een betere wereld. Het is een geloofwaardige rock’n’roll-ethiek die ook een arbeidsethiek is en een levenshouding. En het is een ode aan vriendschap en liefde, ondanks het onvermijdelijke voorbijgaan daarvan.

In het voorjaar van 1993 zag ik Springsteen voor het eerst live. Het concert was in Rotterdam, in Ahoy, en ik kocht er het Springsteen-shirt dat ik mijn halve leven heb gedragen (maar dat nu zo uiteengerafeld is dat het zelfs te gênant was om hier mee te naar toe te nemen). Ik had de kaartjes zelf bemachtigd door om vijf uur ’s ochtends in een wachtrij aan te sluiten – want zo ging dat toen nog – bij allerlei levenswijze volwassen mannen, die mij onmiddellijk in hun midden duldden. Het was niet voor niets: drie uur muziek, intens, subtiel, uitgelaten, op een manier die ik nooit eerder had gezien – en dan was dit nog een concert met ‘the other band’ en niet met the E Street Band zelf. Later zou ik erachter komen dat het nog veel langer, intenser en beter kon. Maar hoe dan ook, deze muziek ging over mij, was voor mij gemaakt.

Maar ondanks de extase en euforie van 1993 werd ik ook geconfronteerd met de schaduwkant van fandom. Dolenthousiast was ik op meneer Verhoef afgestormd om hem aan te bieden ook voor hém kaartjes mee te nemen. Wat zou dat een manier zijn om hem te bedanken voor zijn belangrijkste lessen! Maar meneer Verhoef wilde niet mee, Springsteen had zijn beste tijd gehad, die nieuwe albums waar nu ook weer niet zo goed en hij had eigenlijk ook geen tijd. Ik stond perplex. Hoe was het mogelijk dat iemand dit ooit ervaren kon hebben en het vervolgens weer kwijt kon raken? Wat was er met die man gebeurd? Ik dacht aan de tekst van het nummer ‘Racing in the street’, een tekst die misschien veel te volwassen was voor mijn puberale zelf maar die ik volstrekt meende te begrijpen: ‘Some guys they just give op living and start dying little by little, piece by piece. Some guys come home from work and wash up, and go racing in the street.”


Afgelopen zomer ten slotte zag ik mijn negende Springsteen-concert, in Nijmegen. Springsteen speelde daar het hele album Darkness on the edge of town integraal. De band speelde een zinderende versie van ‘Racing in the street’. Even moest ik denken aan meneer Verhoef. Ik hoopte vurig dat hij zijn oude liefde toch weer had teruggevonden en dat hij zich ondanks alles ergens in deze mensenmassa bevond.

dinsdag 9 november 2010

Harry Mulisch: kameleontisch en maatschappelijk betrokken schrijver

Wanneer een schrijver van allure sterft, dan krijgt hij bij zijn herdenking al snel een stempel opgeplakt. In de interviews en krantenstukken die na de dood van Harry Mulisch zijn verschenen, wordt de schrijver vooral geïdentificeerd met zijn uitspraak: ‘Ik ben de Tweede Wereldoorlog’. Daarbij worden zijn romans De aanslag en De ontdekking van de hemel als zijn belangrijkste werken genoemd. Opvallend vaak wordt (tot mijn grote vreugde) ook De zaak 40/61 genoemd, het boek waarin Mulisch schrijft over het proces tegen oorlogsmisdadiger Adolf Eichmann. Het boek wordt dan misschien minder vaak gelezen dan de eerdergenoemde beststellers, maar het is een prachtig boek waarin de diverse gedaanten van Mulisch (filosoof, journalist, historicus, essayist en schrijver) naast en door elkaar voorkomen.

We moeten Mulisch dan ook niet herinneren als de arrogante schrijver die er een bijna satanisch behagen in schepte om boeken te schrijven die overlopen van de dubbele bodems en de mythologische verwijzingen, maar als de schrijver die boek na boek werkte aan een oeuvre dat overloopt van de maatschappelijke betrokkenheid. Mulisch was niet De Schrijver die bij leven al een standbeeld wilde zijn dat voor de eeuwigheid geconserveerd moest worden, maar hij was een kameleontisch schrijver die telkens weer een andere gedaante aannam in zijn onvermoeibare pogingen om de raadsels van het leven door het schrijven te doorgronden. Dat hij zijn kameleontische alter ego in de vele media-optredens zo nadrukkelijk verborg achter het masker van de Grote Schrijver, maakte deel uit van zijn ontregelende literaire strategie.

De zaak 40/61 is zo’n sterk boek omdat de op dat moment nog tamelijk jonge schrijver in de krant, op literaire wijze, verslag doet van een beslissend moment in zijn psychologische ontwikkeling. Mulisch besefte tijdens het Eichmannproces voor het eerst dat de ‘gruwel’ van Auschwitz niet afgerond in het verleden lag, maar dat de Tweede Wereldoorlog ons leerde waartoe mensen in staat zijn als ze de verantwoordelijkheid in de schoenen geschoven krijgen om te vernietigen. Daarmee markeert De zaak 40 / 61 niet zo maar een nieuwe periode in zijn schrijverschap. In dit prachtige boek zien we de geboorte van Mulisch als geëngageerde schrijver, als schrijver die vindt dat hij de mensen op dit gevaar moet wijzen. De daaropvolgende jaren zijn misschien wel de meest interessante uit zijn oeuvre, culminerend in het magnifieke, en naar mijn smaak de laatste week te weinig genoemde, De toekomst van gisteren, de meest fundamentele reflectie over literatuur en engagement die in de Nederlandse literatuurgeschiedenis te vinden is.

Dat is misschien wel wat het meeste te bewonderen valt aan deze schrijver. Dat hij in zijn werk heel fundamenteel nadenkt over wat het betekent om schrijver te zijn, hoe het schrijven van literatuur eigenlijk werkt. Maar dat denken over het schrijverschap valt volkomen samen met zijn denken over de wereld, over de ‘gruwel’ en over de mogelijke herhaling van dat grote gevaar in de wereld waarin hij leefde. Uit de vele lezingen en artikelen die Mulisch in de jaren zestig schreef over de Vietnamoorlog en de dreigende atoomoorlog blijkt een volstrekt authentieke angst voor de gedachte dat de mens in staat was geworden om de wereld te vernietigen. Veel van Mulisch’ werk, denk aan het schitterende verhaal De versierde mens, gaat over de kleinheid van de mens en de grootheid van de verantwoordelijkheid waarmee hij zichzelf heeft beladen. Er wordt de laatste jaren vaak gezegd dat de literatuur zich te veel heeft losgemaakt van het engagement; het oeuvre van Harry Mulisch laat in al zijn fasen zien hoe schrijverschap en maatschappelijke betrokkenheid nooit zonder elkaar kunnen bestaan.

Te midden van de mensen neemt de schrijver een bijzondere plaats in. Hij draagt namelijk een bijkans nog grotere verantwoordelijkheid. Anders dan de meeste mensen is hij in staat om zelf werelden te scheppen. In die werelden kan hij regeren als een god, maar hij is ook in staat om de door hem gecreëerde werelden (en de mensen die daarin leven) met één pennenstreek te vernietigen. In zijn vroege romans (Archibald Strohalm, Het zwarte licht) is al te zien hoe serieus Mulisch deze gedachte neemt. Hij plaatst daarin de hoofdpersonen (steevast een min of meer naar hemzelf gemodelleerde ambitieuze kunstenaar) in een positie die ‘te groot’ voor hen is. De hoofdpersonen kunnen de verantwoordelijkheid niet aan en worden aan het einde genadeloos te gronde gebracht. De echo hiervan vinden we in De ontdekking van de hemel waarin hoofdpersoon Max Delius door de engelen wordt gestraft als hij – mens die hij is – die hemel bijna ontdekt lijkt te hebben.

In zijn romans bekleedt Mulisch altijd de positie van schepper, maar het is een misverstand die schepper te beschouwen als volmaakt en soeverein. Zijn twee laatste romans (De Procedure, Siegfried) eindigen beide met de dood van een figuur die we kunnen beschouwen als een fictioneel alter ego van de schrijver. Deze Victor Werker en Rudolf Herter slagen tegelijkertijd wel en niet in de ambitieuze missies die zichzelf gesteld hadden. In hun bijna gelukte pogingen om het raadsel (van de creatie - Werker, van de vernietiging – Herter) te doorgronden, vinden we iets terug van datgene wat Mulisch al die jaren dreef. Hij schreef om werelden te creëren waarin hij experimenten met de wereld uitvoerde, om op die manier antwoorden te zoeken op de grote vragen van het leven. Maar wie met literatuur het raadsel wil doorgronden, zal uiteindelijk het raadsel vooral vergroten. De ongrijpbaarheid van het raadsel - dat was de drijvende kracht achter dit unieke schrijverschap.

woensdag 20 januari 2010

Balkende vs. Davids: politiek of wetenschap?

Wetenschap en politiek hebben een moeilijke verhouding. Politici hebben de resultaten van wetenschappers nodig om moeilijke beslissingen aan hun kiezers uit te leggen. Wetenschappers pretenderen onafhankelijk te zijn, maar zij hebben politici nodig om hun onderzoek te betalen. Dat hierdoor de grenzen tussen deze twee democratische instituten vertroebelen is een zorgwekkende ontwikkeling die het maatschappelijk prestige van politiek én wetenschap aantast.

Het is al weer meer dan een week geleden dat het kabinet op springen stond. CDA en PvdA raakten in de clinch over de reactie van premier Balkenende op het rapport van de commissie-Davids over de oorlog in Irak. De commissie had zich een jaar lang gebogen over de overwegingen die het eerste kabinet Balkenende in 2003 had om de Amerikaans-Britse invasie in Irak (politiek) te steunen. De conclusies waren scherp, maar niet radicaal. De aantijging dat Nederland de oorlog wellicht in het geniep militair gesteund zou hebben, werd verworpen. Ook de suggestie dat de politieke steun aan de oorlog slechts diende om Jaap de Hoop Scheffer aan een baantje bij de Navo te helpen hield geen stand.

Daarmee was het venijn wel enigszins uit het rapport. Er hadden geen ‘stiekeme dingen’ plaatsgevonden. Het rapport bevatte wel enkele stevige conclusies. De Nederlandse regering had steun gegeven terwijl er geen afdoende volkenrechtelijk mandaat was, op sommige punten had het kabinet het parlement onvoldoende geïnformeerd en de premier had de besluitvorming omtrent de oorlog wel erg veel overgelaten aan minister van Buitenlandse Zaken De Hoop Scheffer.

Het was voor Balkenende niet moeilijk geweest ruiterlijk te erkennen dat het met dat mandaat inderdaad niet helemaal snor zat (wat hij nu later op de avond alsnog deed) en dat hij veel aan zijn minister overliet om de doodeenvoudige reden dat hij het met hem eens was. Over de informatie aan het parlement had hij eenvoudig kunnen zeggen, dat hij op dat punt het rapport eerst nog eens goed zou moeten bestuderen. Maar Balkenende koos voor een zeer onverstandige strategie: hij ontkende deze zaken glashard. Over dat mandaat kan anders gedacht worden en we hebben de kamer wél voldoende geïnformeerd.

Ik werd getroffen door Balkenende’s opmerking dat er over de vraag naar het adequate volkenrechtelijke mandaat verschillend gedacht kan worden. Hij zelf stelde een commissie van wijze mannen in. Die kreeg de opdracht een historische en juridische reconstructie te maken van wat er in de besluitvorming rondom de Irak-oorlog had plaatsgevonden. Het daaruit voorkomende rapport kunnen we beschouwen als een wetenschappelijke publicatie. Niet voor niets benadrukte Davids bij zijn presentatie herhaaldelijk het feit dat zijn commissie onafhankelijk had gewerkt en dat hij geen politieke conclusies had getrokken. Daarmee installeerde Davids een fundamenteel onderscheid tussen de wetenschap (die belangeloos is en gericht op waarheid) en de politiek (die gestuurd wordt door belangen, en daardoor op gespannen voet staat met de waarheid).

Het intrigerende is nu dat beide hoofdrolspelers zich niet aan deze door Davids benadrukte regel hielden. Politicus Balkenende accepteerde de conclusies van de wetenschapper niet. Davids mocht dan een afgewogen conclusie getrokken hebben uit het materiaal dat hij bestudeerd had, die conclusie betrof volgens onze premier een mening. Daar tegenover kon een andere mening geplaatst worden, stelde hij onder verwijzing naar een kanttekening in het rapport door commissielid Van Walsum. Balkenende zegt daarmee eigenlijk dat historisch-reconstruerend onderzoek (dat eerder tot de hermeneutiek behoort dan tot de ‘harde’ wetenschappen) vooral meningen oplevert. Die meningen onderscheiden zich, zo blijkt uit zijn eerste reactie, ook niet van de meningen die een politicus zich kan vormen over een kwestie. Als de wetenschappelijke methode hermeneutisch is, menen politici er tegenin te kunnen gaan. Gebruiken onderzoekers empirische methoden, zo leert de geschiedenis, dan kiezen politici liever voor een studie die hun mening van de dag onderschrijft.

Willibrord Davids op zijn beurt vindt Balkenende’s reactie onzuiver. Hij benadrukt daarmee ‘de autonomie van de wetenschap’ als onafhankelijke en belangeloze discipline. Tegelijk lieten zijn media-optredens op de betreffende dinsdag en de conclusies uit zijn rapport zien dat wetenschap allesbehalve politiek neutraal is. De man die zegt geen politieke conclusies te trekken, stelt vast dat Balkenende te weinig regie heeft getoond in de besluitvorming. Dat is een tamelijk normatieve manier om te zeggen dat Balkenende bij de besluitvorming op de achtergrond bleef. In interviews overschreed Davids bovendien met enige regelmaat zijn eigen ‘neutraliteitsregel’. ‘Had dat beter gekund, meneer Davids?’, vroeg een journalist hem. Het antwoord was niet: ‘Daar laat ik mij niet over uit’. Nee, het antwoord was: ‘ja, dat had beter gekund.’

Deze kwestie leert ons iets over de relatie tussen wetenschap en politiek. Beide domeinen zijn veel minder gemakkelijk van elkaar te onderscheiden, dan aangenomen wordt. Verschillende partijen benadrukken vanuit verschillende belangen de vermeende zuiverheid van de wetenschap in meer of in mindere mate. Als de wetenschapper in de media wil scoren, is die zuiverheid even wat minder van belang. Wil men hem daarentegen politiek tot verantwoording roepen, dan is er ineens heel veel zuiverheid en onafhankelijkheid nodig. Heeft de politicus de wetenschap nodig om zijn beleidsmaatregel te onderbouwen, dan is zij zuiver en onafhankelijk. Bedreigt de wetenschap zijn positie, dan levert zij vooral meningen.

De kern van de zaak is dat wetenschap geen directe toegang biedt tot de waarheid, zoals men soms lijkt te denken. Op zijn best geeft de wetenschap ons zorgvuldig onderbouwde interpretaties van de wereld. Die interpretaties (of ze nu voortkomen uit hard empirisch onderzoek of uit zacht historisch of interpretatief onderzoek) hebben een relatieve geldigheid en zijn alleen relevant onder specifieke, formuleerbare condities. Dat maakt duidelijk dat voor de beoordeling van een wetenschappelijk standpunt niet zo zeer de resultaten van belang zijn, maar de werkwijze. Het gaat om de manier waarop de wetenschapper tot zijn conclusies is gekomen.

En daar zit hem nu net de crux: afgelopen dinsdag hadden Davids, Balkenende en alle aanwezige journalisten en politici het alleen maar over de 49 conclusies van het rapport. Niemand nam de moeite om eens na te speuren uit welke argumentatie die conclusies voortkwamen, of op basis van welke onderzoeksmethode die conclusies getrokken werden. Door dat achterwege te laten, maakten zowel Balkenende als Davids de grens tussen wetenschap en politiek volstrekt onzichtbaar. Dat verschil zou immers moeten liggen in een ‘op wetenschappelijke normen gebaseerde manier van argumenteren’ tegenover een ‘politiek gemotiveerde manier van argumenteren’. Wat die wetenschappelijke normen zijn, verschilt dan weer per wetenschapsdiscipline en zou eigenlijk bij elke studie opnieuw vastgesteld moeten worden. Bovendien zijn die wetenschappelijke normen zo nu en dan ook behoorlijk politiek geladen. Dat neemt niet weg dat het wetenschappelijke argumenteren wel een eigen discipline is, die verschilt van het politieke redeneren. Dat Balkenende (toch ooit ook wetenschapper) en Davids nu doen alsof dat verschil er niet is, heeft een negatief effect op het imago van de wetenschap en daarmee op haar maatschappelijke rol. Om dat te voorkomen zouden wetenschappers, jurist Davids voorop, ons meer moeten vertellen over hoe zij denken.

zaterdag 19 december 2009

Gemiste kans. Nop Maas' biografie over Gerard Reve

Sommige biografen hebben het maar gemakkelijk. De persoon over wie zij schrijven is zo bekend, dat het de lezers nauwelijks meer uitmaakt wat er over hem of haar geschreven wordt. Zo kan het gebeuren dat een aardige, maar zeker niet briljante biografie over Multatuli de AKO-prijs wint en zo kan het gebeuren dat deze week bekend wordt gemaakt dat de zeer middelmatige biografie over Gerard Reve van Nop Maas genomineerd is voor de Hazelhoeff-biografie prijs. Dat de gemiddelde lezer zich zo gemakkelijk laat meeslepen door zijn bewondering voor de beschreven persoon, is nog te begrijpen. Maar waarom juryleden van literaire prijzen daar niet door heen prikken, blijft mij een raadsel. Zij zouden zich sterk moeten maken voor goede biografieën, niet voor beroemde schrijvers.

Een biografie vertelt het verhaal van een leven. Het leven van iemand die om de een of andere reden beroemd is geworden, als belangwekkend kunstenaar bijvoorbeeld, of als politieke figuur. Om zo'n verhaal te kunnen vertellen, heb je eerst bouwstenen nodig: de basale feiten over het leven. Die feiten zijn te vinden in brieven, documenten en archieven. Een goede biograaf is in eerste instantie een uitmuntend verzamelaar van bronnen. Niet alleen moet hij inventief zijn in het vinden ervan, ook moet hij ze documenteren op een wetenschappelijk aanvaardbare manier. Daarmee immers onderscheidt de wetenschappelijke biografie zich van de journalistieke variant.

Tot zover bewijst Nop Maas nog een goede biograaf te zijn. Hij staat bekend om zijn gigantische archief, en hij heeft daaruit de laatste jaren verschillende briefwisselingen gedistilleerd en gepubliceerd. Daarmee voorziet hij het publiek van tot dan toe onbekend materiaal en genereert hij nieuwe aandacht voor Reve. Voor een biografie is dat echter niet genoeg. Maas' biografie onstijgt het niveau van documentatie en presentatie niet. Het boek is een met nogal obligate tussenzinnen
aaneengeschreven verzameling citaten uit Maas' archief. Voor veel lezers is dat misschien voldoende, maar Maas voldoet daarmee niet aan andere eisen die een jury aan een biografie zou moeten stellen: dat zij een interpretatie bevat en een verhaal vertelt.

De biografie is een genre dat behoort tot de hermeneutiek, de wetenschappelijke benaderingswijze waarin interpretatie centraal het interpreteren centraal staat. De hermeneutiek gaat ervan uit dat we het object van studie kunnen begrijpen door ons er intensief in te verdiepen. We gaan een gesprek aan met de historische auteur of met de tekst die voor ons ligt. Gaandeweg dat gesprek komen er inzichten tot ons,
die gebaseerd zijn op de data (de levensfeiten, de woorden in de tekst) die we vervolgens ordenen tot een coherent geheel. Niet zelden haalt de hermeneuticus er een grotere theorie bij, een kader van waaruit hij de feiten ordent. De geloofwaardigheid en overtuigingskracht van de ordening zijn dan de toets voor de bruikbaarheid van de theorie. Het is een van de centrale ideeën van de hermeneutiek dat het object in zekere zin 'vraagt' om haar eigen theorie. We zoeken een kader dat past bij wat we voor ons zien - en als die combinatie leidt tot meer inzicht in het object, dan is de (hermeneutische) cirkel rond.

Nop Maas betoont zich in zijn biografie geen waardige hermeneuticus. Hij weigert consequent om datgene wat hij ons presenteert in een interpretatief kader te plaatsen. En dat terwijl de kaders zich zo nadrukkelijk aandienen. Hoe meer ik in de biografie las, hoe meer ik mij erover verbaasde dat Maas al die kansen voor open doel liet liggen. Hoe relevant zou het zijn geweest om Reve's schrijverschap te relateren aan de cultuurhistorische context van de jaren vijftig, waarin hij zijn eerste werken schreef. In die samenleving nam de literatuur een ongemakkelijke, ontmaskerende plaats in. Meer dan ooit was de schrijver de luis in de pels van de burgerij. Als er één schrijverschap is, dat zich leent om die problematiek te illustreren is het wel dat van Reve.

Een andere context is die van de ingewikkelde verhouding tussen literatuur en leven. Als geen ander wist Reve zijn eigen leven in tekst te vatten en daarmee om te smeden tot iets anders (soms mooier, soms lelijker) dan het in werkelijkheid was. Juist een biograaf kan in deze materie meer inzicht brengen, ingewijd als hij is in de werkelijke feiten uit het leven. Wie daar de aandacht op vestigt, komt onvermijdelijk uit bij psychoanalytische vragen. Maas schotelt ons de ingewikkelde spagaat voor waarin Reve terechtkomt als hij getrouwd is met Hanny Michaelis, en er achterkomt homoseksueel te zijn. Op dat moment ontvouwt zich een persoonlijk drama, met allerlei gevolgen voor de ontwikkeling van zijn identiteit. Om dit drama beter te belichten en te duiden, is psychoanalytische theorievorming onontbeerlijk. Vanuit die zelfde theorieën kan gekeken worden naar de twee kanten van Reve's persoonlijkheid: aan de ene kant een innemende en aardige jongen, aan de andere kant iemand met sadistische en zelfdestructieve neigingen. Ten slotte kunnen er intrigerende vragen gesteld worden over de manier waarop deze jonge schrijver al deze problemen met het ontwikkelen van een seksuele identiteit vormgeeft in zijn literaire teksten waarin het onderwerp zo'n centrale rol speelt.

Een interpretatieve biografie zoals ik me die voorstel zou verheldering brengen in die gebieden van Reve's oeuvre die vooralsnog onderbelicht of zelfs niet belicht zijn. Voor Reve geldt wat ook voor Mulisch, Wolkers en Haasse geldt: hun oeuvres zijn weliswaar veelvuldig bestudeerd, maar de Neerlandistiek heeft nog veel onderzoeksonderwerpen laten liggen, met name omdat in de receptie van deze auteurs te weinig aandacht is voor literatuurtheoretische reflectie. Wie bekijkt hoe het werk van internationale auteus als Günter Grass, Milan Kundera of Jean-Paul Sartre bestudeerd is, kan niet anders dan vaststellen dat er over onze Nederlandse auteurs nog maar weinig substantieels geschreven is. Het is daarom hard nodig dat deze oeuvres vanuit verschillende theoretische posities bestudeerd worden, liefst in een internationale context. Alleen op die manier kunnen wij als literatuurwetenschappers duidelijk maken wat de relevantie is van deze auteurs.

Dat is de taak die de Neerlandistiek zich de komende jaren zou moeten stellen. Met meer lef, creativiteit en theoretische diepgang inspirerende verhalen vertellen over het werk van belangrijke auteurs, om daarmee het aantal creatieve interpretaties van hun werk te vergroten, om hun oeuvres duidelijker te verbinden aan die andere grote internationale schrijvers. Het gaat er dan niet zozeer om het ene grote verhaal over Reve te vertellen waarin alle relevante gegevens zijn opgenomen. Belangrijker is het om een mooie en gewaagde interpretatie te geven van wat zich in het leven en schrijverschap van deze auteur heeft voorgedaan. Biografen die niets meer doen dan zo veel mogelijk feiten boven tafel halen en die zonder al te veel commentaar naast elkaar presenteren, sturen hun lezers met een kluitje in het riet en doen ons vak én onze belangrijke weinig goeds.

zaterdag 7 november 2009

Het grote vergeten

Het viel me deze week meerdere keren op. Wij leven in een samenleving die graag wil vergeten. Er was een nieuwsbericht over Laura de zeilende Lolita. In augustus stond het land op zijn achterste benen over de affaire, maar in de weken erna was Laura al weer uit ons geheugen gewist door de vraag of Balkenende naar Europa ging (inmiddels ook al weer parlementaire geschiedenis naar het schijnt) en door de val van de Dirk Scheringa Bank. Zijn we Dirk ook al weer vergeten? Ik weet het niet, maar het staat vast dat de naam DSB in een verbluffend tempo wordt uitgewist. In allerijl werd het museum ontmanteld, de schaatsploeg sponsorloos en als een haas verdween Scheringa bij AZ. Deze week ten slotte werd de naam DSB verwijderd van het Alkmaarse stadion. Wie lang op reis is geweest, zou kunnen denken dat er nooit een Dirk Scheringa Bank heeft bestaan.

Dit dwangmatige vergeten lijkt me niet betekenisloos. Wij mediavolgende burgers zijn aan de buis gekluisterd als deze eigentijdse tragische held ten onder gaat aan zijn overmoed. We willen het zien gebeuren en we willen er alles over weten. Als het personage van het toneel verdwenen is, trekken wij er onze handen vanaf en zappen we naar het volgende verhaal: het verhaal van de populistische politicus met het alcoholprobleem en de losse handjes, dat over de klunzige premier die de baas van Europa dreigt te worden of dat over Pietje Bel die van de rechter tóch naar Engeland mocht. Zo worden we week op week gevoed met nieuwe verhalen, zonder dat we nog nadenken over wie ze eigenlijk vertelt, hoe ze tot ons komen en wat ze betekenen.

Op dezelfde achteloze manier gaan we om met die andere categorie van verhalen die we literatuur plegen te noemen. Plichtmatig registreren we week op week in de krant de nieuwe uitgaven, in besprekingen die alsmaar korter en eenvoudiger worden. Ook bericht men braaf over prijsuitreikingen, gedichtendagen en boekenweken. We glijden van het ene evenement in het andere. Soms is er even een relletje, overlijdt een groot schrijver of lijkt er een te overlijden. De aandacht voor literatuur beperkt zich tot de actualiteit. Een auteur of een roman staat maar heel even in de aandacht: op het moment dat er nieuws over te formuleren is. Een week later staat er al weer iemand anders op de bühne. En ook hier geldt dat we ons minder en minder bekommeren om aard en constructie van de verhalen. Liever hebben we hapklare, leesbare brokken die we kunnen consumeren in het tempo dat de markt dicteert. Zonder na te denken over wat we hebben gelezen en wat dat ons zegt. Lezen is, net als televisiekijken, een vluchtige bezigheid geworden, ter verstrooiing na het werk.

Aan dit alles ligt een bijna dwangmatig opgelegd tempo ten grondslag. We moet door, door, door en daarom vergeten we ook zo snel. Aan de ene kant is dat een menselijke reactie op de overproductie die op ons wordt afgevuurd. Maar het is ook een verdringingsmechanisme. Als we iets niet meer weten, dragen we er ook geen verantwoordelijkheid meer voor. We hoeven er niet langer over na te denken, hoeven het niet te analyseren en we hoeven niet te beseffen wat het verlies is van deze uptempo mediacultuur.

De tragische helden van deze mediale verhalen lijken op de fictionele personages in een theatraal drama. Wij projecteren onze angsten en verlangens op hen. Door dat te doen, zijn wij zelf er even van bevrijd. De ondergang van Dirk Scheringa bijvoorbeeld is een symbool geworden van wat er zoal mis is in de financiële sector. De andere banken en minister Bos hebben hem tot zondebok gemaakt: als we er een opofferen, dan kunnen de anderen verder. In die zin is het veelzeggend dat Scheringa de dupe werd van zijn plan om de slachtoffers te compenseren. Gek genoeg zijn er maar weinigen die dit punt naar voren brengen: DSB is weg, en zo ook de discussie over wat er bij andere banken mis ging.

Het grote vergeten maakt ons blind voor de rol die wij als kijkers hebben. We laten ons misleiden omdat we passieve lezers zijn geworden, lezers van gemakkelijke verhalen, kijkers naar eenvoudige drama. Nu is dat niet erg, zo lang we maar leren om kritisch te kijken naar hoe die verhalen vorm krijgen. We moeten onderzoeken wie ze vertelt en waarom. Wie ensceneert dit mediale spektakel? Wat betekent het? Wat zit er achter? We moeten weer leren lezen en leren kijken. We moeten bereid zijn om het spel dat zich voor onze ogen ontvouwt, niet voor lief te nemen. We moeten het spel leren duiden als een spel: met auteurs, vertellers en focalisatie. Het is geen werkelijkheid, maar enscenering.

Neem nu het optreden van Wilders. Hij regisseert zijn politieke loopbaan zorgvuldig. Hij is iemand die het mediale spel beter beheerst dan wie ook. Hij ensceneert niet alleen zijn eigen positie, maar maakt zijn tegenstanders tot personages in het verhaal dat hij zelf vertelt. Hij is degene die opkomt voor de mondige burger (die dan ook uitgenodigd wordt zich te identificeren), met hen verzet hij zich tegen de Haagse elite, die vervreemdt zou zijn van de burger. Zo creëert Geert één categorie vijanden. Hij doet dat in zijn uitspraken, maar ook door in zijn optredens in de kamer een context te creëren waarin de anderen niet anders dan als politiek correct kunnen optreden. De andere categorie vijanden is al even gemakkelijk gemaakt. Het is weer de mondige burger die zich bedreigd voelt door de aanwezigheid van allochtonen. Door dat zo te portretteren, creëert Wilders zijn clichématige verhaalpatronen. Hij is de Robin Hood die durft wat andere politici niet durven: opkomen voor de gewone Nederlander. In die queeste wordt hij gehinderd door twee groepen van 'slechterikken'. Iedere Marokkaanse Nederlander voldoet aan het beeld van de Gevaarlijke Moslim, al is het maar door te praten met een accent, te wonen in een zekere wijk, of door een hoofddoek te dragen. De andere groep is die van de Linkse Kerk. Een progressieve politicus is in dat verhaal laf en relativerennd, wanneer hij nuanceert, hij is demoniserend, wanneer hij zijn kritiek uit.

Het probleem van Wilders' tegenstanders is niet alleen zijn retorische brille, maar vooral dat de media zich opstellen als de vertellers van dit verhaal. Men herhaalt het sjabloon zo vaak dat Wilders' plot de narratieve structuur wordt waarmee men dit probleem beschouwt. Anders gezegd: de vertellers (tv-presentatoren, journaalregisseurs) herhalen het verhaal dat Wilders heeft gecreëerd. Wie als tegenstander in zo'n programma optreedt, doet dat bij voorbaat als de slechterik. Het is dan ook niet voldoende om tegen Wilders' ideeën in te gaan. Hoe harder je roept, hoe slechter jij wordt en hoe beter hij. Het is een spagaat waar je niet uitkomt. De scherpe toon van Pechtold, Van Rossem en Herman van Veen voelt goed en dapper, maar keert zich ook tegen hen. Er moet dus meer gebeuren dan meegaan in de massamediale eendimensionaliteit. We moeten de kijkers leren inzien hoe die verhalen verteld worden, en van daaruit moeten we leren hoe men zo'n verhaal kan deconstrueren als een ideologisch bepaalde constructie.

Om dat te begrijpen hebben we kennis nodig van verhalen en hoe ze verteld worden. We moeten anders leren kijken, er is een nieuwe vorm van Bildung nodig om leerlingen en studenten klaar te stomen voor het functioneren in de samenleving. Niet als consumenten, maar als kritische burgers. Niet voor niets staat het denken over vertellen en verhalen centraal in onze eigentijdse Tilburgse opleiding Cultuurwetenschap. Daar leiden we studenten op die kritisch en langzaam kunnen lezen. Het is dan weer hun taak om als leraar in het middelbaar onderwijs, of als professional in het veld, deze vaardigheden onder de toekomstige kiezers en consumenten te verspreiden. Via deze nieuwe Bildung kunnen we misschien ooit nog eens ontsnappen aan het collectieve geheugenverlies dat de media verspreiden.

zaterdag 3 oktober 2009

De kunstenaar en het Openbaar Ministerie

Het is de week van Roman Polanski. Na dertig jaar in ballingschap geleefd te hebben, werd hij deze week in Zwitserland opgepakt. Hij was daar voor de uitreiking van een award, maar eindigde als arrestant. Het gaat allemaal om een zedenzaak van zo'n dertig jaar terug. Een onbetamelijke geschiedenis: Polanski drogeerde een dertienjarig meisje om haar bereidwillig te maken om seks met hem te hebben. Hij is nooit voor deze zaak veroordeeld omdat hij uit de Verenigde Staten vluchtte.

De vertraagde arrestatie heeft geleid tot veel mediageweld. De Franse minister Mitterand zag hierin een oprisping van het slechte, moralistische Amerika dat hij zo verfoeit, velen uit de filmwereld zijn verontwaardigd over het gebrek aan respect voor deze grote kunstenaar. Daar staan dan weer reacties tegenover van verontruste burgers die brieven naar kranten schrijven: wat is dat voor flauwekul, het recht geldt voor iedereen, of je nu kunstenaar bent of niet. Dat is ook ongeveer de reactie van de meeste politici, inmiddels ook van de Franse regering die haar mininster daarmee corrigeert.

Het is een intrigerende kwestie. De publieke reacties lopen in de pas met een toenemende neiging tot publieke verontwaardiiging over beroemde mensen die een scheve schaats rijden, ook David Letterman mocht daar deze week van proeven. Deze verontwaardiging komt voort uit een radicaal idee van democratisering die ons tijdperk beheerst: ieders mening moet tellen, over alles moet worden gestemd en de visie van de gewone man is richtinggevend. En die gewone man duldt geen onderscheid, zeker niet als het gaat om zoiets nutteloos als kunst.

De discussie over Roman Polanski is te verbinden aan een eeuwenlange discussie over de exceptionele status van de kunstenaar. In hoeverre verheft de kunstenaar zich boven de gewone mens omdat hij iets kan (de schoonheid concretiseren in kunstwerken) wat uniek is en omdat hij in die scheppingsdaad een onthechte visie op de wereld kan geven. Kunst is dan bij uitstek het domein van de vrije reflectie en de ongebonden creatie. Die unieke vaardigheden gaven de kunstenaar sinds de Romantiek een uitzonderingspositie. Kunstenaars zelf eisten die positie met excentriek en polemisch gedrag voor zich op, maar die positie werd hen in de loop van de negentiende en twintigste eeuw ook verleend. Kunstenaars moeten de voorlopers van de samenleving zijn, en dat kan alleen als we hen iets meer toestaan dan de anderen.

Deze autonomie heeft echter nooit als een vanzelfsprekendheid gefungeerd; ze moest telkens bevochten worden. Die gevechten laaien het sterkst op wanneer schrijvers zich misdragen. De grenzen van de wet lenen zich niet zo goed voor uitzonderingen. Wél als het gaat om literaire werken waarin vermeende onwettelijkheden voorkomen (de processen rondom Hermans en Reve laten dat bijvoorbeeld zien), maar niet als het gaat om gedrag van auteurs zelf. In de Nederlandse literatuurgeschiedenis is Gerrit Achterberg een pijnlijk voorbeeld. Verzacht zijn creatieve talent het morele oordeel over de moord op zijn hospita? Generaties Neerlandici hebben daarmee geworsteld.

Dezelfde reflex zien we nu bij de bewonderaars van Polanski. Natuurlijk is de zaak verjaard en is er zelfs een schikking getroffen. In die zin is er hier sprake van mosterd na de maaltijd. Maar misschien zit er nog wel meer waarheid in hun pleidooi voor consideratie. Het interessante is natuurlijk dat Polanski door het Openbaar Ministerie gewild is is juist omdat hij een beroemde kunstenaar is. Dat geeft hen de kans zich te manifesteren als rücksichtlose crimefighters zonder aanzien des persoons.

Dat leidt tot de merkwaardige situatie dat Polanski gearresteerd wordt mede op basis van zijn uitzonderlijke positie, maar dat hem niet toegestaan wordt die positie ter verdediging aan te voeren. Vandaag de dag wordt een kunstenaar eerder de dupe van zijn autonomie dan dat zij hem vrijwaart. Daarmee is een cultuurfilosofische verworvenheid van eeuwen in ons gemediatiseerde tijdperk geworden tot een gemakkelijk wapen in handen van politieke en culturele populisten die hun eigen daadkrachtigheid willen onderstrepen.

Ik zeg niet dat Polanski vrijgesproken moet worden, maar het zou goed zijn wanneer er in de discussie rekening werd gehouden met de complexe positie waarin de hedendaagse kunstenaar gemanoeuvreerd is. Wellicht dat wat meer inzicht in de idee van kunst als vrijplaats wat tegenwicht kan bieden tegen het al te populistische spreken over kunst dat in de publieke media op dit moment welig tiert.

dinsdag 15 september 2009

Oog voor wat van waarde is

Het kabinet is passief. Dat is de meest gehoorde evaluatie van de plannen die onze ceremoniele koningin vandaag mocht voorlezen. Het was de eerste prinsjesdag na de economische crisis; u weet wel, de grootste crisis sinds de jaren dertig. Op dit moment lijkt het alsof we er weinig van gaan merken, maar de waarschuwing is duidelijk: de komende jaren zullen we het gaan voelen. Loonmatiging, AOW-leeftijd omhoog, studiefinanciering wordt bevroren. We gaan zeven magere jaren tegemoet, maar nu mogen we nog een jaar 'vet' leven.

Ik heb er met spanning naar uit gezien. Nog altijd ben ik niet vergeten hoe Wouter Bos in De wereld draait door durfde te beweren dat wij (de burgers) de crisis aan ons zelf te wijten hebben - wij wilden immers meer, meer, meer. We konden het natuurlijk niet afschuiven op de bankiers alleen. De geest van die ergerniswekkende uitspraak, die al mijn respect voor de reddingsoperaties van daarvoor als sneeuw voor de zon deed verdwijnen, doortrekt de plannen van vandaag: de koningin deed een beroep op ons allemaal. Wij moeten met z'n allen gaan betalen voor de gevolgen van de geldzucht van een internationale kaste van immorele bankiers die in een wereld leven die voor ons onbereikbaar en voor onze volksvertegenwoordigers onbeïnvloedbaar is.

Natuurlijk is dit de enige weg, maar zuur is het wel. In ons onderwijs, in ons wetenschappelijk bestel en in onze gezondheidszorg is erg veel mis - door jarenlange bezuiniging en verwaarlozing. Gek genoeg in tijden van grote economische bloei. Wouter Bos vergeet dus blijkbaar dat niet iedereen meer, meer, meer kreeg de afgelopen jaren. Tja, onze lonen stegen, maar ja, ook de prijzen stegen mee. We kregen het iets beter, maar de meeste burgers verrijkten zich niet in de mate waarin de bankiers en de directeuren van multinationals dat deden.

Die directeuren hadden eens wat vaker in de bijbel moeten lezen. Dan hadden ze geweten dat na zeven vette jaren altijd zeven magere volgen. Als je dat weet, besteed je je winst niet aan salarissen voor de directie, maar zet je het op de bank voor moeilijke tijden - zodat je bijvoorbeeld massa-ontslagen kunt voorkomen. Veel kleine bedrijven deden het zo en slagen erin hun personeel menselijk te behandelen. De directeuren van al die grote bedrijven die het afgelopen jaar mensen moesten ontslaan, wilden hiervoor klaarblijkelijk geen oog hebben. Ze kozen voor het snelle geld en schaadden daarmee bewust 'hun' mensen.

Ze hoeven echter niet te vrezen, want ze hebben ome Wouter en opa Jan-Peter aan hun zijde. Dat bleek toen twee weken terug de banken een gedragscode bekend maakten. Er werd een maximum gesteld aan bonussen, maar dat gold niet voor alle bankiers. In sommige armoedige sectoren zouden andere regels mogen gelden. Sociale Wouter sprong een gat in de lucht: kijk eens wat een zelfregulerend vermogen. De banken kunnen het zonder overheidsdwang. Hiermee maskeerde Wouter Bos de genadeloze arrogantie van de bankenwereld die allang weer begonnen was met het uitdelen van bonussen.

We moeten het doen met een kabinet zonder daadkracht - zeker als het gaat om het ingrijpen in een kapitalistisch systeem dat geen morele basis meer heeft en verworden is tot een groot systeem van gedoogde criminaliteit. In plaats daarvan gaat men rustig door met het afbreken van de verzorgingsstaat. Het maakt me treurig en doet me dromen van moreel geïnspireerde politici die hun macht gebruiken om wat waardevol is te beschermen tegen de bedreiging van hen die geen geweten hebben. Maar de conclusie moet zijn dat bij onze politici momenteel niets veilig is, behalve de bonus van de bankier.